Wist u dit?
Wist u dit?
Waarom waren de Joden zo geïnteresseerd in hun stambomen?
▪ Geslachtsregisters waren heel belangrijk om te bepalen uit welke stam of familie iemand kwam. Ze waren ook nodig om het land te verdelen en landerfdelen toe te wijzen. Geslachtsregisters waren vooral belangrijk in verband met de beloofde Messias. De Joden wisten dat de Messias uit de lijn van David van de stam Juda moest komen (Johannes 7:42).
En „omdat de ambten van priester en leviet werden overgeërfd, (...) was het van het grootste belang dat de lijn zuiver bleef”, zegt de Bijbelgeleerde Joachim Jeremias. Israëlitische vrouwen die met priesters trouwden, moesten hun afstamming bewijzen zodat de priesterschap „onvervalst en puur” bleef. In Nehemia’s tijd mochten hele families van levieten geen dienst meer doen toen ze hun register, dat nodig was „om hun afstamming in het openbaar te laten vaststellen”, niet konden vinden (Nehemia 7:61-65).
Verder zei de wet van Mozes dat er „geen onwettige zoon” en ook „geen Ammoniet noch Moabiet” in de gemeente van Jehovah mocht komen (Deuteronomium 23:2, 3). Jeremias zegt dan ook dat „een man alleen voor burgerrechten in aanmerking kwam als aangetoond kon worden dat hij een zuivere afstamming had, en dit feit bevestigt onze conclusie dat (...) zelfs de gewone Israëliet wist wie zijn directe voorouders waren en kon zeggen uit welke van de twaalf stammen hij kwam”.
Hoe hebben de Joden hun stambomen samengesteld en bewaard?
▪ De evangelieschrijvers Mattheüs en Lukas hebben gedetailleerde stambomen van Jezus’ voorouders opgeschreven (Mattheüs 1:1-16; Lukas 3:23-38). Er zijn ook andere geslachtsregisters bewaard gebleven. Een Joodse midrasj (commentaar) zegt bijvoorbeeld over Hillel, een rabbi uit Jezus’ tijd: „Er werd in Jeruzalem een boekrol met geslachtsregisters gevonden, waarin stond dat Hillel van David afstamde.” De eerste-eeuwse Joodse geschiedschrijver Flavius Josephus zegt in zijn werk Uit mijn leven dat zijn voorouders priesters waren en dat hij „van moederszijde van koninklijken bloede” was. Hij zei dat hij deze informatie „aantrof in de openbare registers”.
Josephus zegt in zijn werk Tegen de Grieken dat zijn volk het beheer van de registers van priesterlijke families toevertrouwde aan „mannen van onbesproken karakter”. The Jewish Encyclopedia zegt: „Het lijkt erop dat een speciale beambte belast was met deze registers en dat er in Jeruzalem een onderzoeksrechter voor was aangesteld.” Joden die geen priester waren, lieten zich in de stad van hun vader inschrijven (Lukas 2:1-5). Zo ontstonden er openbare archieven die blijkbaar door de evangelieschrijvers werden geraadpleegd. Er waren schijnbaar ook particuliere geslachtsregisters, die door families zelf werden bijgehouden.